Sneeuwderrie (16)

Ik wilde naar de sneeuw.

Niet dat ik zo’n fan van de sneeuw in Nederland was, integendeel, ik had een pesthekel aan die bruine smeltende derrie. Sneeuw was daar namelijk nooit lang wit. Maar dat ene moment van kraakhelder sneeuw-zijn legde ik wel, net zoals veel andere mensen, als jeugdherinnering vast ophet netvlies.

De realiteit was dat zodra mensen zich met sneeuw bemoeiden het van kleur en substantie veranderde. En daar hield ik dus niet van. Ik hield sowieso niet van de meeste bemoeienissen van mensen, maar daarover misschien meer in een andere column.

Toch was ik die hitte in Australië zo langzamerhand wel zat en toen ik ‘s nachts wakker werd met het gevoel dat ik in de sneeuw rolde, wist ik dat het tijd geworden was. Ik pakte onze wandelspullen in en bereidde Adri ende kinderen voor op een weekend in de bergen waar we, als we het voor elkaar kregen, naar de top zouden lopen om misschien sneeuw te zien.

Sneeuw te voelen.

Sneeuw om in te spelen.

Sneeuw om heerlijke gloeiende wangen van te krijgen.

Foto’s te maken zodat de kinderen altijd wisten dat sneeuw bestond en niet alleen in één of ander ver weg thuisland lag, waardoor sneeuw in de verhalende herinneringen inmiddels een enorm witte en stevige massa was geworden.

Een verhaal waar Nederlanders in de winter bijna dagelijks, onder een prachtig stralende zon, maar met een frisse wind, de schaatsen onderbonden en na school of werk met zijn allen over het ijs van de rivieren schaatsten en vervolgens bij de tentjes stilstonden voor dampende chocomelk. Of sleetje reden.

Ik wilde de kinderen laten zien dat ook hier, in Australië, sneeuw lag en we niet dat altijd groter wordende verlangen hoefden te koesteren.

Mijn verlangen, dat begreep ik maar al te goed. Mijn verlangen dat ik in de genen verstopt had en overdroeg aan kinderen die geen weet van die smeltende bruine derrie meer hadden. Oneerlijk, ik begreep het, want dat laatste beeld prentte ik ze niet in. Die derrie zou hoog op de bergtop niet te zien zijn en het smeltende proces zouden ze niet meemaken. Ik hield een idylle in stand, ik maakte het moederland mooier dan het in werkelijkheid ooit geweest was.

Kouder, romantischer, aardiger, toleranter, groener. Met witte Kerstmissen.

Toch moest ik het doen, ze de sneeuw laten zien en voelen en dát weekend waren we klaar voor onze tocht. Het werd hét weekend van onze love-affair met de bergen. De kinderen waren fantastisch en ze klommen het hele eind prima mee.

Bovenin de bergen, nog voor we enige sneeuw ontwaarden, hoorden we zelfs kikkers kwaken. Een enorme adelaar cirkelde boven de top. 

We kwamen boven. Geen idee hoe we weer naar beneden moesten, maar daar hoefden we nog niet aan te denken. We gleden over een dun laagje sneeuw. En de adelaar zwierde. We hoorde geen kikkers meer, er was geen bebossing of beplanting te zien. Keien en sneeuw. En wij stonden, piepklein, in die immense wereld met een strakblauwe lucht boven ons en witte sneeuw onder onze voeten.

‘Dus dit heb je in Nederland op de straat, in de tuin?’ vroeg Rosa. Ik knikte stralend en kneedde een sneeuwbal voor haar. Adri was al bezigeen sneeuwpoppetje te maken. Wangen gloeiden, vingers tintelden. Nee, ik ging haar niet uitleggen dat de sneeuw in Nederland smelt en een derrie wordt. Dat Nederland niet zulke bergen had, waar je afliep om vervolgens de kleren weer uit te trekken vanwege de warmte.

‘Ja,’ zuchtte ik. ‘Dit heb je in Nederland.’ En ik besefte dat ik heel wat uit te leggen had als ze ooit besloot Nederland in wintertijd op te zoeken.

Maar dat duurde voorlopig nog wel een poos. En wie weet bestonden er tegen die tijd geen winters meer in Nederland en kon ik tegen mijn dochter zeggen: ‘Vroeger, toen ik nog in Nederland woonde ...toen...’

Previous
Previous

O, die Nederlandse oliebol (17)

Next
Next

Kerst in het kwadraat (15)