O, die Nederlandse oliebol (17)


In Nederland bakte ik nooit oliebollen. Ook niet toen we kinderen hadden en het in veel gezinnen de gewoonte was om op oudejaarsavond een pan vol dampende bollen op tafel te plaatsen. Op de één of andere manier heb ik mij er nooit toe kunnen zetten uren in de keuken te staan.

Al dat vet.

De hitte.

De uren.

De troep.

Jawel, ik at wel eens een oliebol, of twee, soms meer en de enkele appelflap ging er goed in, maar de behoefte ze zelf te bakken? Nee! Adri ook niet. En dus werden er bij ons geen oliebollen gebakken. Simpel. We waren mee-eters, of kopers.

Toen de kinderen kwamen aten we de oliebollen bij de diverse opa’s en oma’s. Vooral Adri’s moeder flanste de ene heerlijke bol na de andere in elkaar. 

En vrienden organiseerden een groots oliebollen feest. De dag ervoor kneedden ze deeg in grote emmers, roerden er krenten doorheen, plaatsen die emmers onder theedoeken om de met liefde en vrolijkheid gefabriceerde substantie een nacht lang te laten rijzen. Met zijn allen zaten we de volgende dag rondom de emmers, terwijl onze vrienden met twee lepels ballen toverden en bakten.

We zongen.

We lachten.

We vertelden moppen.

En zodra de eerste bol klaar was, begon het spel wie er met de eer zou strijken als eerste te mogen proeven. ‘Ik..ikke..’

En na een gespannen stilte klonk het:

‘Is ie…?’

‘Ja echt, smaakt ie…?’

‘Moeten er meer krenten in?’

‘Je denkt echt dat het zo goed is? Kunnen we doorgaan?’

Doorgaan dus. De bol smaakte fantastisch. Wit poedersuiker plakte aan lippen en de smulpartij was in volle gang. Iemand legde pimpampet, scrabble en kaarten op tafel en met de hele meute vierden we het laatste feest van het jaar.

Inclusief de oudejaarsconference.

Inclusief het ijskoude weer, of de toch weer miezerende regen.

Inclusief het knallende vuurwerk en de bijgevolg afgerukte ledematen van  iemand ergens in het land; verschrikte dieren en getraumatiseerde ouderen.

Maar wij genoten; als volk beleefden we een knallende saamhorigheid en de belofte een beter jaar tegemoet te gaan, waarin we vooral lievere Nederlanders zouden worden.

Nog liever; nog beter.

Gezonder.

Gelukkig Nieuwjaar. 

Welk land ter wereld sluit massaal het jaar af met een oliebol of appelflap?

Maar hoe dan ook: Adri en ik bleven aan de zijkant meelopen. Wij bakten ze niet en uiteindelijk misten we ze ook niet als we ze een jaar niet eens aten. Als we samen thuis op de bank hingen, glas champagne in de hand en elkaar een gelukkig nieuwjaar wensten op het moment dat de klok kwart voor twaalf sloeg. Daarna snel het bed in. Vóór middernacht.

En waarom dan mis ik die oliebollen hier in dit geadopteerde land? Waarom doe ik ieder jaar een verwoede poging niet toe te geven aan de bakdrang? 

Oliebollen horen immers bij kou, ijzel, regen, sneeuw, oudejaarsconference, rotjes op de straat, buren die het huis uit lopen als het middernacht is geworden en elkaar kussen. Niets van dat alles hier.

En toch? Het bijna ruikbare verlangen nadert ieder December. Waarom geef ik niet toe?

Het is te heet hier. Wie gaat er in hemelsnaam in dertig plus graden temperatuur oliebollen staan zweten? Maar er zijn Nederlanders -expats- die dat hier doen. Traditiegetrouw. Misschien meer bakken dan dat ze ooit in Nederland deden. Hier vervullen ze een belangrijke functie; ze laten hun buren, dorpsgenootschappen mee-eten en verspreiden de cultuur van een oliebollen natie.

Tweede argument: we vieren hier oudjaar vooral buiten, aan het meer, aan de oceaan, in het park, het bos, de wildernis. Het is wat lastiger om oliebollen te bakken op een barbecue. Goed argument, alhoewel het deeg snel zou rijzen.

Derde argument: oliebollen maken dik in een tropisch klimaat. De calorieën branden er niet gemakkelijk af in een temperatuur waarin men op het strand vertoeft, in een land waarin kinderen vaak gereden worden in plaats van zelf te lopen of te fietsen.

Heb ik nog meer redenen om geen oliebollen te bakken in een land waarin de buitentemperatuur makkelijk boven de dertig graden stijgt terwijl de oliebol zwelt?

Ik accepteer dat mijn oliebakkerij misschien wel een generatie moet overslaan. Mijn kinderen kennen de oliebol tenminste nog van toen we in Nederland woonden. Hen doe ik niet echt tekort. Toch?

Maar hoe leg ik later aan een toekomstig verengelst kleinkind uit: ‘Oma, what is an oliebol?’

Zeker weten dat ik dan geduldig zal bakken, in een buitentemperatuur van meer dan dertig graden terwijl de airconditioner staat te loeien, ik mijn arsenaal aan Nederlandse kinderliedjes zing en tijdens het rijsproces de kleinkinderen Puk van de Petteflet voorlees.

Sneeuwderrie (16)

Ik wilde naar de sneeuw.

Niet dat ik zo’n fan van de sneeuw in Nederland was, integendeel, ik had een pesthekel aan die bruine smeltende derrie. Sneeuw was daar namelijk nooit lang wit. Maar dat ene moment van kraakhelder sneeuw-zijn legde ik wel, net zoals veel andere mensen, als jeugdherinnering vast op het netvlies.

De realiteit was dat zodra mensen zich met sneeuw bemoeiden het van kleur en substantie veranderde. En daar hield ik dus niet van. Ik hield sowieso niet van de meeste bemoeienissen van mensen, maar daarover misschien meer in een andere column.

Toch was ik die hitte in Australië zo langzamerhand wel zat en toen ik ‘s nachts wakker werd met het gevoel dat ik in de sneeuw rolde, wist ik dat het tijd geworden was. Ik pakte onze wandelspullen in en bereidde Adri en de kinderen voor op een weekend in de bergen waar we, als we het voor elkaar kregen, naar de top zouden lopen om misschien sneeuw te zien.

Sneeuw te voelen.

Sneeuw om in te spelen.

Sneeuw om heerlijke gloeiende wangen van te krijgen.

Foto’s te maken zodat de kinderen altijd wisten dat sneeuw bestond en niet alleen in één of ander ver weg thuisland lag, waardoor sneeuw in de verhalende herinneringen inmiddels een enorm witte en stevige massa was geworden.

Een verhaal waar Nederlanders in de winter bijna dagelijks, onder een prachtig stralende zon, maar met een frisse wind, de schaatsen onderbonden en na school of werk met zijn allen over het ijs van de rivieren schaatsten en vervolgens bij de tentjes stilstonden voor dampende chocomelk. Of sleetje reden.

Ik wilde de kinderen laten zien dat ook hier, in Australië, sneeuw lag en we niet dat altijd groter wordende verlangen hoefden te koesteren.

Mijn verlangen, dat begreep ik maar al te goed. Mijn verlangen dat ik in de genen verstopt had en overdroeg aan kinderen die geen weet van die smeltende bruine derrie meer hadden. Oneerlijk, ik begreep het, want dat laatste beeld prentte ik ze niet in. Die derrie zou hoog op de bergtop niet te zien zijn en het smeltende proces zouden ze niet meemaken. Ik hield een idylle in stand, ik maakte het moederland mooier dan het in werkelijkheid ooit geweest was.

Kouder, romantischer, aardiger, toleranter, groener. Met witte Kerstmissen.

Toch moest ik het doen, ze de sneeuw laten zien en voelen en dát weekend waren we klaar voor onze tocht. Het werd hét weekend van onze love-affair met de bergen. De kinderen waren fantastisch en ze klommen het hele eind prima mee.

Bovenin de bergen, nog voor we enige sneeuw ontwaarden, hoorden we zelfs kikkers kwaken. Een enorme adelaar cirkelde boven de top. 

We kwamen boven. Geen idee hoe we weer naar beneden moesten, maar daar hoefden we nog niet aan te denken. We gleden over een dun laagje sneeuw. En de adelaar zwierde. We hoorde geen kikkers meer, er was geen bebossing of beplanting te zien. Keien en sneeuw. En wij stonden, piepklein, in die immense wereld met een strakblauwe lucht boven ons en witte sneeuw onder onze voeten.

‘Dus dit heb je in Nederland op de straat, in de tuin?’ vroeg Rosa. Ik knikte stralend en kneedde een sneeuwbal voor haar. Adri was al bezig een sneeuwpoppetje te maken. Wangen gloeiden, vingers tintelden. Nee, ik ging haar niet uitleggen dat de sneeuw in Nederland smelt en een derrie wordt. Dat Nederland niet zulke bergen had, waar je afliep om vervolgens de kleren weer uit te trekken vanwege de warmte.

‘Ja,’ zuchtte ik. ‘Dit heb je in Nederland.’ En ik besefte dat ik heel wat uit te leggen had als ze ooit besloot Nederland in wintertijd op te zoeken.

Maar dat duurde voorlopig nog wel een poos. En wie weet bestonden er tegen die tijd geen winters meer in Nederland en kon ik tegen mijn dochter zeggen: ‘Vroeger, toen ik nog in Nederland woonde …toen…’

Kerst in het kwadraat (15)

 

Het eerste Kerstfeest in Australië vergeet ik nooit meer.

Kerstballen die bijna onder de hitte bezweken. Engelenhaar dat als natte dotjes op kartonnen poppetjes plakte. Een kerstboom treuriger dan de meest hangende wilg.

Eind december.

Niks geen midden in de winternacht.

Hartje zomer! Veertig plus.

Een kerstboom waar weken van te voren al kado’s onder lagen te smelten. En als moeder hoopte ik dat er geen kadootjes onder de boom lagen die konden bederven. Toegegeven, een wezenlijk Kerstfeest was waarschijnlijk ook voor onze kakkerlakken en ander ongedierte bestemd, maar liever hield ik die buitenshuis.

Het hele Rudolf de Reindeer scenario kwam in de derde week van december al door de straten gescheurd in de vorm van een opgedofte kerstman, hooggezeten op een brandweerauto. De sirenes als de rinkelende bellen en de goedgebuikte man in de rode kledij en met de witte baard strooide allerlei snoepgoed de straten in.

‘Hohohoho!’

Opgewonden kinderen renden het huis uit, graaiden naar al die heerlijkheden. Wie zoet is die krijgt lekkers. Niet alleen met Sinterklaas dus.

‘Pas op voor de man die je met snoepjes in de auto probeert te lokken,’ was weken eerder de boodschap die kinderen op school aangereikt kregen. ‘En de Kerstman dan, juf?’

‘Nee, de Kerstman is goed.’

De avond voor Kerst togen we naar het centrum van het grootste dorp in de omgeving. Daar kwamen alle inwoners van die streek jaarlijks bijeen.

Iedereen nam een plaid mee, een picknickmand, kaarsjes en lucifers. Weldra lagen we klaar bij nachte, onbekende families in saamhorigheid, en in de muziekkapel stond het plaatselijke koor ‘Joy to the world.’

De avond straalde een warmte uit die niets met het klimaat te maken had. Dat vond ik wel heel bijzonder.

Zodra de schemering inzette staken we allemaal onze kaarsjes aan als flikkerende sterretjes in de nacht, dichter bij vrede, dichter bij elkaar.

Even dat gevoel dat het mogelijk kon zijn.

Langer dan die ene avond.

Maar ook hier in de warmte werd het koeler en na verloop van uren  droop iedereen weer af naar eigen huis.

De volgende dag, het bed uitgebrand, pakten de kinderen enthousiast de kado’s uit. Nou ja, dat wat niet eetbaar of smeltbaar bleek.

Het was werkelijk een kom verwonder je hier, mensen. “Kijk eens wat hier in zit.. en dáár.. en o, dit wilde ik altijd al zo graag hebben, tot.. zucht.. alweer een boek.. .wat fijn een digi-ding.. dankjewel lieve kerstman.. was jij dat mama?”

“Nee, het was papa dit keer.”

Al met al was het geen slechte Kerst. Barbecue, bier, strand, airconditioners. Wennen, maar het had zeker heel mooie momenten. Zelfs nadat we diezelfde maand traditiegetrouw ook Sinterklaas hadden gevierd. Ik bedoel maar, die konden we toch niet in de steek laten?

Een half jaar later nodigden vrienden ons uit Kerst bij hen te vieren. ‘Maar, eh, Kerst hebben we toch al gehad? Je maakt zeker een grapje?’ Ik bedacht dat ik Adri, als we weer thuis waren, zou vertellen dat ik echt moest wennen aan die Ozzie humor.

Onze vriend schudde zijn hoofd. Geen grapje. ‘Er is ook nog zoiets als Kerst vieren in de winter,’ zei hij. ‘Want zeg nou zelf…ook al ben ik in Australië geboren en getogen…Kerst in de hitte is het toch niet helemaal? Mist die sublieme sfeer van kou, sneeuw, ijzel, gure winden en korte dagen.’

‘Maar zulke gure dagen  hebben we hier toch niet?’ De verbazing sloeg uit mijn stem als een ijspegel die van het dak af rolde.

‘Nee, dat weet iedereen ook wel, maar we kunnen het toch op zijn minst proberen na te bootsen? Dat lukt het best in wintertijd. 23 juli, oké? Komen jullie? We doen ook kadootjes voor de kinderen.’

De kinderen juichten en ik spoedde me weer naar de speelgoedwinkels: meer boeken, digi-dingen, sokken, spelletjes…

Zalig Kerstfeesten in Australië.

Twijfelen (14)

 

Ik twijfelde voortdurend nadat we emigreerden.

‘Je moet niet zoveel twijfelen,’ riep Adri, zelf vertwijfeld geworden bij het zien van mijn radeloosheid. Hij wilde dat ik gelukkig was en op de één of andere manier leek twijfel geluk niet goed door te laten. Hoe graag zou hij de twijfel van mijn gelaat af willen nemen.

Niet twijfelen. De beslissing was genomen, ik moest erachter gaan staan, vooruit kijken en vooral niet meer twijfelen. Twijfel werkte belemmerend. Het maakte dat ik dan nooit wende aan het nieuwe land.

Embrace without doubt.

Ik kon het niet. Het lukte niet. Ik bleef verknocht aan mijn twijfel, hield er misschien van. Het was het laatste stukje dat me bond aan mijn vaderland. Twijfel.

Het loslaten van twijfel voelde als het werkelijk aannemen van een nieuwe identiteit. Wilde ik dat dan wel? Betekende emigreren werkelijk dat ik een nieuwe identiteit aan moest nemen, zodat ik zo goed mogelijk kon integreren? Zelfs daar twijfelde ik over.

‘Maar je hebt het hier toch naar je zin?’ riep Adri. ‘Jij wilde immers ook emigreren? We wilden de kinderen een ruimtelijke opvoeding geven, met toekomstperspectief? Anders dan in Nederland had gekund? Jij wilde het toch ook zo graag?’

Gek is dat, dat de twijfel dit soort reacties teweegbracht. Ook in mezelf. Had ik dan spijt van onze beslissing om te emigreren? Wilde ik het nieuwe land niet omarmen? Kon ik hier niet aarden? Na zoveel jaren zelfs nog niet?

Zat mijn twijfel in het besef dat ik niet alleen voor mezelf had besloten te emigreren, maar daar ook de levens van drie kinderen mee veranderde?

Drastisch.

Twijfelde ik of ik daar goed aan had gedaan? Altijd maar de ‘what ifs’  vragen. Vooral op die momenten waarop het leven tegen leek te zitten.

Wat als we in Nederland waren gebleven? Hoe zouden onze kinderen zijn opgegroeid? Waren ze gelukkiger geweest? Dichter bij familie? Neefjes- en nichtendagen mee kunnen maken? De familiebezoekdagen? Al dan niet onder de noemer van dat het niet verplicht was, maar toch…?

Hoe zouden ze zijn geworden als ze de Nederlandse taal vloeiend waren blijven spreken?

In de sneeuw hadden kunnen spelen, Nederlands onderwijs hadden genoten, de cultuur met de paplepel ingegoten? Koninginnedag, of nu Koningdag, hadden kunnen blijven vieren?

In de crisis terechtgekomen?

Grauwe, grijze dagen achteréén meemaakten? Wanten, sokken, sjaals, mutsen, dikke winterjassen aan hadden moeten trekken?

Assertieve Nederlandse opvoeding hadden genoten?

In de Noordzee hadden kunnen zwemmen? Als het mooi weer was tenminste en als er nog een plekje op het strand te vinden zou zijn geweest. Hutje mutje strak tegen elkaar aan op het strand tijdens zo’n benauwde zomerdag. De zonnebrandcrème van buurvrouw links en buurvrouw rechts ruiken. Naakt op het strand gelegen?

Marihuana ongestraft hadden kunnen roken?

En het twijfelen stopte niet, leek soms groter te worden, te groeien. Nee, niet als een gezwel, de twijfel voelde niet verkeerd, het voelde als iets waarop ik bleef broeden, wat ik niet los kon en wilde laten omdat ik het koesterde. Het was meer iets wat ik bij me droeg sinds de emigratie.

Een twijfelkameraad.

Maar wel lastig soms omdat ik er anderen onzeker mee maakte. Alsof ik niet super gelukkig kon zijn.

En toen kwam ook nog het Unicef rapport uit, met als conclusie dat Nederlandse kinderen de gelukkigste kinderen op de héle wereld waren. Had ik dat maar nooit gehoord. Zie je wel: zelfs het recht op het gelukkigst zijn had ik mijn kinderen afgenomen. Zelfs eventuele toekomstige kleinkinderen ontzegde ik dit geluk het allergelukkigste kind te zijn.

Twijfel!

Onze kinderen zijn inmiddels volwassenen. Opgegroeid in het emigratieland. Gespeeld met Ozzie kids. Anzac day herdacht. 

De Kerstman uitgenodigd om in de hitte mee te eten aan de barbecue. Schooluniformen gedragen. Gestudeerd in de Engelse voertaal. Footy gespeeld. Op de golven van de oceaan gesurfd. In fourwheeldrives de bush in getrokken. Zelfstandige dochters en zoon geworden, volwassenen waar ik veel van leer.

En vaak hoor ik ze met me praten, denkbeeldig, als de twijfel weer eens de overhand neemt.

‘Mum, we houden nu van twee countries. We zijn voorberecht.’

‘Het is bevoorrecht.’ Ik glimlach terwijl ik me afvraag of ik ze het Nederlands goed genoeg geleerd heb.

‘Nou ja, what’s in a taal? Maar is het not great dat wij altijd kunnen kiezen waar we willen wonen? Je hebt ons juist zoveel opportunities gegeven.’

‘Maar je familie dan? Dat je daar niet mee bent opgegroeid?’

En ik hoor hun weerwoord. ‘Hoe weet jij dan dat dat per definitie leuk zou zijn geweest? Ben je een toekomstvoorspellende mother, soms?’

En één van de drie voegt er nog aan toe: ‘Jij bent toch onze family? En dad?’ En met een knipoog vervolgt de derde: ‘Of twijfel je daar zelfs ook aan?’